Sterrenstof

Als verzenvlechtster weef ik sterrenstof — fijne, glinsterende deeltjes die de magie van het universum vangen. Stof als tekst, als een subtiel web van taal, waarin betekenis en mysterie samensmelten.

Sterrenstof is de lichte energie die ons verbindt met het hogere, een onzichtbare draad die omhoog leidt, naar het licht en de ruimte daarboven.

Hier zweven woorden als kosmische vonkjes, dansend op de grens tussen aarde en hemel, zacht, dromerig en vol hoop.

In deze ruimte laat ik mijn ziel spreken, en nodig ik jou uit om mee te reizen op de zachte bries van verwondering, liefde en mystiek

Ode aan het Nu

 

Een zonnestraal kust mijn huid zo zacht,

een fluisterwind danst traag door het groen,

en het heden opent haar tere pracht,

als een stille bloem in ’t gouden ochtendzoen.

 

De aarde zucht, nog nat van zachte regen,

een lach breekt los als kristallicht op glas,

in kleine dingen leeft het oude zegen,

een dans van tijd die nooit verloren was.

 

Hier, waar het gewone gloeit en zacht leeft,

sluimert magie in ieder ademteug,

een ademvlaag die stille zielen weeft,

een hartslag warm, een eeuwig zoet geluid.

 

De schaduw kust het licht met zachte vingers,

een spel van fluisteringen, zacht en fijn,

waar iedere trilling van het nu bezingt,

de diepe vreugde, het stille zijn.

 

Dus luister, kijk, wees stil en ontwaak,

in dit moment dat stroomt als helder water.

Het geluk dat diep de ziel zacht raakt,

helder, puur, een kostbaar levenslater.

 

Aan de rand van adem

 

Een fluistering van de dis bij sterven

 

Ik ben zij die kwam vóór je.

Ik weefde je uit bloed, uit bot en uit belofte.

Mijn adem hing in de mist nog voor jij bestond.

En als jij je laatste uitblaast, zal ik daar zijn.

Aan de rand van adem. Tussen huid en sterrenstof.

 

Ik zie wat jij niet ziet.

Hoe de wielen zich sluiten als oude bloemen na een storm.

De wortel verliest zijn grip op klei, de keel verstomt haar lied.

Eén voor één trekken zij zich terug, zacht maar onverbiddelijk.

Niet als straf — als thuiskomen.

 

Je veld krimpt. Niet uit angst, maar uit overgave.

De stralende lagen waarin je dacht te bestaan

trekken zich terug in de bron waaruit je ooit kwam.

Je bent geen afgescheiden licht meer. Je bent weer water in de zee.

 

De hamr — je vorm — laat los.

De hugr — je gedachten — dwarrelen nog even als stof in zonlicht.

Maar ik vang wat essentieel is.

De druppel ziel. De kern. De vonk.

Die neem ik mee.

 

We gaan langs de oude weg.

De weg van botten en veen, van stilte en storm.

Ik ken die paden. Ik bén ze zelf.

Ik breng je naar Hel —

niet de hel van vuur, maar van fluweel.

Een baarmoeder van aarde,

waar alles rusten mag.

 

Soms blijf ik in de buurt.

Als een wind in het riet.

Als een vrouw in je dromen.

Als een schaduw in je perifeer.

 

Dan weet je:

de dood was geen einde.

Slechts een keerpunt.

Een terugkeer.

 

En wanneer jij ooit zelf wacht op een ziel,

een kind, een geliefde, een dierbare die sterft —

dan zal jij mijn woorden herinneren.

Want dan bén jij de dis.

De wachter.

De brenger van licht

aan de rand van adem.